Introductie

De humanistieke potentie van Dabrowski's theorie van positieve desintegratie

Geschreven door Dr. Maarten Wubben en Lotte van Lith (MA)

Wie denkt aan twintigste-eeuwse humanistische persoonlijkheidstheorieën, denkt al snel aan bijvoorbeeld Carl Rogers of Abraham Maslow . Toch is het Kazimierz Dąbrowski (1902-1980), nota bene een vriend van Maslow, die met zijn Theorie van Positieve Desintegratie (TPD) juist in de eenentwintigste  eeuw  in toenemende mate in de belangstelling begint te komen. Vanaf de jaren ’30, ten tijde van het behaviorisme zowaar, zag Dąbrowski namelijk al de functionaliteit in van emotie voor persoonlijkheidsontwikkeling, maar pas vanaf de jaren ’90 begon de tijdsgeest zich voor dergelijke ideeën te lenen. Zelfs nog recenter pas begint zijn centrale idee van meerlagigheid aandacht te krijgen. Een ander obstakel voor de TPD was dat, aangezien Engels de laatste taal was die Dąbrowski leerde, veel van zijn oorspronkelijke werk Poolstalig is. Uitvoerige secundaire bronnen zijn bovendien pas zeer recent verschenen (Mendaglio, 2008). Tenslotte heeft Dąbrowski’s werk geleden onder het ongunstige politieke klimaat van de jaren ’40 en ’50 en is hij zelfs gevangengezet ten tijde van zowel het Nazisme als Stalinisme. Pas in de jaren ’60 en ’70 vond Dąbrowski  de middelen om via een gasthoogleraar psychologie en psychiatrie aan de universiteiten van Alberta en Laval (Quebec) de TPD zoals die voor een belangrijk deel in Tabel 1 is afgebeeld haar definitieve vorm te geven (Dąbrowski, 1964; 1967; 1970; 1972; 1973). Door dit samenspel van factoren is de TPD vooralsnog enkel in de hoogbegaafdheidsliteratuur een sterk stuwende kracht gebleken. Via dit artikel hopen wij te helpen de humanistieke potentie van de theorie ook breder uit te dragen door eerst een verdere achtergrond van Dąbrowski te schetsen, vervolgens de TPD uiteen te zetten en tenslotte enkele maatschappelijke implicaties van de theorie te bespreken.

Dabrowski en meerlagigheid

Als mens was Dąbrowski, net als zijn Theorie van Positieve Desintegratie, buitengewoon (Tillier, 2008a). Hij was als echte Renaissance man thuis in kunst, muziek, literatuur, filosofie en wetenschap. Typerend waren zijn kalmte, energieniveau, warmte, minzaamheid en intellect. Al vroeg werd hij geconfronteerd met de dood, niet alleen doordat zijn zusje overleed aan meningitis, maar ook door de Eerste Wereldoorlog.  De verscheidenheid aan emotionele gezichtsuitdrukkingen van gesneuvelde soldaten op een slagveld dichtbij zijn geboorteplaats maakten diepe indruk op hem. Daarnaast pleegde zijn beste vriend tijdens zijn studietijd plots zelfmoord, wat Dąbrowski deed besluiten een muziekcarrière in te ruilen voor menswetenschappen. Tijdens zijn bijzonder veelzijdige opleiding tot psycholoog en psychiater—beroepen die hij ook beide zou gaan uitoefenen—kwam Dąbrowski persoonlijk in contact met of werkte hij voor de meeste van de toonaangevende psychologen en psychiaters van destijds, zoals Jean Piaget, Sigmund Freud en Pierre Janet. In zijn carrière schreef Dąbrowski verder tientallen boeken en honderden artikelen, daarbij  merkbaar geïnspireerd door de filosofie van Plato, Nietzsche, Kierkegaard, de Unamuno, Bergson en Jaspers (Tillier, 2008b). Bovenal werd hij ook door de Tweede Wereldoorlog diep geraakt. Hij was als oprichter van een instituut dat in het geheim onderdak bood aan oorlogswezen, priesters, Poolse soldaten, verzetsleden en Joodse kinderen naar eigen zeggen getuige van zowel het laagst mogelijke inhumane gedrag als het hoogst mogelijke menselijke karakter. Al deze ervaringen hebben sterk bijgedragen aan zijn besef dat één en dezelfde humanistische persoonlijkheidstheorie alleen dan deze beide uitersten kan verklaren door te erkennen dat het menselijk brein en alle verschillende emoties en motivaties die het produceert meerlagig is.

De TPD is daarom als één van de weinige persoonlijkheidstheorieën een meerlagige theorie. Zij neemt namelijk nadrukkelijk in beschouwing dat het brein niet alleen primitieve, evolutionair oude, reflexmatige structuren huisvest, maar ook hogere, complexere, meer wilsbekwame structuren.  Meerlagigheid betekent derhalve dat zowel verscheidene hogere als lagere mentale processen, zoals motivaties, tegelijkertijd aanwezig kunnen zijn en op elk gegeven moment gedrag kunnen beïnvloeden. Dit betekent ook dat lagere en hogere motivaties kunnen conflicteren en dat een dergelijk conflict zich kan afspelen zowel tussen individuen als binnen één en hetzelfde individu. Sterker nog, meerlagigheid betekent dat één en dezelfde motivatie, bijvoorbeeld overlevingsinstinct, kan helpen beschermen tegen zowel primitieve bedreigingen (bijv. lichamelijk geweld) als tegen meer abstracte bedreigingen (bijv. een aanval op de eigen identiteit). De TPD impliceert dus niet dat lagere motivaties disfunctioneel zijn en genegeerd of ontkend dienen te worden. Maar het stelt wel dat persoonlijkheidsontwikkeling inhoudt dat lagere motivaties in toenemende mate in dienst komen te staan van wat individuen beschouwen als hun hogere motivaties.

In het definiëren van wat dan precies “lagere” en “hogere” motivaties zijn, is Dąbrowski opzettelijk enigszins terughoudend en erkent hij enige mogelijkheid tot individuele verschillen. Maar met het centraal stellen van de mogelijkheid tot een dergelijke waardebepaling binnen de TPD verwerpt hij wel nadrukkelijk de vele relativistische, éénlagige wetenschappelijke theorieën die zich enkel richten op het beschrijven en verklaren van statistische gemiddelden. Een dergelijke nivellering van onderzoeksgegevens bemoeilijkt echter de studie van individuen met kwalitatief afwijkende motivaties die mogelijk blijk geven van andere ontwikkelingsniveaus en ontwikkelingsprocessen. Het zijn volgens Dąbrowski echter juist deze individuen die vaak interessant zijn voor de cruciale vraag hoe socialisatie ontstegen kan worden richting een persoonlijkheid die de eigen uniciteit wel echt op altruïstische, morele en empathische wijze reflecteert. De TPD beschrijft deze ontwikkeling in vijf verschillende, opeenvolgende niveaus die hieronder uiteengezet worden.

Van individu naar persoonlijkheid

De ontwikkeling van Niveau 1 naar Niveau 5 (zie Tabel 1), ofwel van individu naar persoonlijkheid, gaat gepaard met een toenemende desintegratie van de hegemonie van meer primitieve mentale structuren. Deze structuren garanderen als een vertrouwde cocon een mate van valse veiligheid  ten koste van creatieve zelfexpressie, authenticiteit en autonomie, zoals Dąbrowski het provocatief formuleert. Persoonlijkheid is volgens Dąbrowski dan ook niet iets wat eigen is aan elk individu. Integendeel, het is het hoogst haalbare niveau van menselijke ontwikkeling. Persoonlijkheid is zelfgecreëerd, zelfbepaald, zelfbekrachtigd en van zichzelf bewust. Het is een geïntegreerd geheel van de meest essentiële, positieve, menselijke kwaliteiten. Persoonlijkheid wordt niet eerder gerealiseerd dan op Niveau 5 (secundaire integratie) en deze ontwikkeling is slechts voor een enkeling weggelegd. Sterker nog, hoewel Dąbrowski’s Niveau 4 slechts oppervlakkige overeenkomsten vertoont met Maslow’s concept van zelfactualisatie, zouden beiden het waarschijnlijk eens zijn met Maslow’s schatting dat zelfs een dergelijke ontwikkeling door minder dan 1% procent van de bevolking ooit wordt bereikt (Gale Encyclopedia of Psychology, 2001). Het doorlopen van niveaus is zelfs zo zeldzaam dat het merendeel van de volwassen bevolking volgens Dąbrowski verkeert in Niveau 1, een staat van primaire integratie.

Op Niveau 1 wordt een individu gedetermineerd door een primitief, geïntegreerd geheel van biologische impulsen enerzijds en socialisatie anderzijds. Zelfrechtvaardigingen voeren de boventoon en oprechte, zelfconfronterende reflectie ontbreekt vrijwel geheel. Noemenswaardige innerlijke conflicten zijn afwezig en kunnen daardoor de dagelijkse productiviteit niet verstoren. Een uitgesproken stereotypische belevingswereld leidt tot een hoge aangepastheid aan de maatschappij. Gestelde doelen zijn uiteindelijk gemotiveerd door zelfbevrediging of sociale invloeden. Primaire integratie sluit daarmee nog niet noodzakelijkerwijs een substantiële maatschappelijke bijdrage of een sterk rechtvaardigheidsgevoel uit. Maar het betekent wel dat de voorwaarden hiervoor reeds in het sociale milieu van het individu aanwezig dienen te zijn.

Een belangrijk ingrediënt voor het ontstijgen van Niveau 1 is volgens Dąbrowski dat een individu beschikt over zogenaamde hypersensitiviteiten (“overexcitabilities”), ofwel een sterk verhoogde responsiviteit van het centrale zenuwstelsel op stimuli. Hypersensitiviteiten representeren tevens het empirisch meest onderzochte en best gedocumenteerde aspect van de theorie (Mendaglio & Tillier, 2006). Inderdaad blijken er vijf verschillende hypersensitiviteiten te kunnen worden onderscheiden: Intellectueel, emotioneel, beeldend, psychomotorisch en sensueel, waarbij vooral die eerste drie ontwikkeling drijven.  Intellectuele hypersensitiviteit uit zich in een intellectuele honger, excessieve gedachtestromen en een voorliefde voor abstractie, kennis, concepten en probleemoplossing. Emotionele hypersensitiviteit behelst de ervaring van zeer complexe, fijnzinnige en heftige emoties. Ook kenmerkend zijn sterke empathie, gevoelens van verbondenheid  met anderen alsmede angsten (bijvoorbeeld voor de dood), en een groot vermogen tot remming of regulatie van deze emoties. Beeldende hypersensitiviteit omvat een talent voor nauwkeurige visualisatie van gebeurtenissen, voor kunst, drama en poëzie en doorgaans een voorliefde voor fantasie, fictie en simulatie. Psychomotorische sensitiviteit uit zich in een exces aan fysieke energie en nervositeit, inclusief impulsiviteit, druk tot handelen, tics en snel praten. Sensuele hypersensitiviteit wordt gekenmerkt door een rijke zintuiglijke ervaring, seksuele gretigheid, en waardering van esthetiek en luxe. Tezamen leiden deze hypersensitiviteiten niet alleen tot een beduidend intensere belevingswereld, maar vaak ook tot onbegrip en overwelmde reacties  van de sociale omgeving. Aanpassingsproblemen zijn het gevolg, welke zich vaak al op basisschoolleeftijd uiten in confrontaties met autoriteit, leeftijdsgenoten en maatschappelijk opgelegde verwachtingen, en daardoor op den duur vaak ook innerlijke conflicten veroorzaken.

Wanneer dergelijke innerlijke conflicten tot introspectie nopen, vindt een omslag plaats waardoor conflicten niet langer geprojecteerd worden op de buitenwereld, maar verinnerlijkt worden. Deze omslag luidt de overgang in tot Niveau 2 (éénlagige desintegratie) en wordt vaak ook ingegeven of versterkt door ingrijpende levensgebeurtenissen zoals het overlijden van een naaste of door biologische ontwikkelingen zoals de puberteit of menopauze. Als gevolg begint het individu de eigen socialisatie en biologische impulsen in twijfel te trekken en onwenselijke aspecten ervan te erkennen. Maar hiermee is een oplossing voor de resulterende identiteitsverwarring nog niet voorhanden, want ook reflectie zelf wordt ervan verdacht beïnvloed te worden door dezelfde ongewilde sociale en biologische factoren. Het resultaat is ambivalentie—gelijktijdige, tegengestelde gevoelens zoals inferioriteit en superioriteit—en ambitendentie—besluiteloosheid, conflicterende plannen en het stellen van onverenigbare doelen. Deze ontwikkeling gaat vaak gepaard met zelftwijfel en stemmingswisselingen, of zelfs met existentiële angsten, depressies, obsessies en andere psychoneurosen. Alle dragen zij bij aan de desintegratie van de cocon die Niveau 1 kenmerkt. Hieruit volgt één van Dąbrowski’s kernproposities, namelijk dat psychoneurose geen ziekte is. Integendeel, psychoneurosen signaleren doorgaans groei en dienen derhalve niet onderdrukt te worden. In plaats daarvan moeten ze verkend worden als unieke uiting van de rudimentaire persoonlijkheid die eraan ten grondslag ligt. Ze dienen als kompas in de zoektocht naar welke emoties, ideeën of gedragingen  als “meer mijzelf” kunnen worden gekwalificeerd. Alleen via een dergelijke ontwikkeling richting een meerlagig zelfbeeld kan deze crisis van Niveau 2 worden bezworen.

Niveau 2 is een transitieperspectief. Velen vallen terug in een staat van primaire desintegratie en zij die lange tijd in Niveau 2 blijven, lopen een verhoogd risico op psychose of zelfmoord. Slechts een select aantal stroomt door en ervaart Niveau 3: Spontane meerlagige desintegratie. Deze ontwikkeling is spontaan omdat het individu de resolutie van de ambivalentie in Niveau 2 niet kan afdwingen, aangezien deze ambivalentie niet enkel veroorzaakt wordt door mentale processen die onder bewuste controle zijn. In plaats daarvan doorbreekt het individu via zelfreflectie over wat “meer mijzelf” is bepaalde mentale constructies die onvrijwillig plaats maken voor een natuurlijke vanzelfsprekendheid. Een innerlijke, autonome “stem” (de Derde Factor) begint succesvol tegengas te bieden aan de eigen biologische impulsen (de Eerste Factor) en socialisatie (de Tweede Factor). Het individu kan in zichzelf hogere en lagere motieven onderscheiden via een spontaan gemanifesteerde, geheel eigen waardehiërarchie. In Niveau 3 blijkt het daadwerkelijk belichamen hiervan echter nog veel te hoog gegrepen. Het aanvaarden van deze metamorfose kost tijd, zelfs al is het gevaar van terugval geweken. Oude gewoonten, verplichtingen en de sociale omgeving dienen compleet omgevormd te worden. Het zelf wordt voortdurend gecontrasteerd tegen het nieuw ontdekte persoonlijkheidsideaal. Dit zorgt voor verdere desintegratie via gevoelens van inferioriteit, schaamte, schuld en ontevredenheid, maar ook voor  positieve onaangepastheid aan de maatschappij wanneer deze botst met de eigen waardehiërarchie. Deze zogenaamde “dynamismen” functioneren zodoende, net als de ambivalentie en ambitendentie uit Niveau 2, als positieve groeimechanismen richting persoonlijkheid.

Naarmate het individu meer ervaring krijgt met de eigen manifestaties van meerlagige desintegratie, innerlijke conflicten en psychoneuroses, en deze beter kan aangrijpen om lagere motieven om te buigen ten dienste van hogere motieven, komt het individu terecht in Niveau 4 (georganiseerde meerlagige desintegratie). Dit niveau wordt gekenmerkt door een hogere organisatie van mentale functies dan in Niveau 3. Innerlijke conflicten leiden nu onherroepelijk tot een effectieve vorm van autopsychotherapie. Hierbij wordt letterlijk in zichzelf een dialoog aangegaan tussen het zelf-als-subject, welke vragen stelt en antwoorden interpreteert, en het zelf-als-object, welke bijvoorbeeld met associaties of gevoelens antwoordt. Deze autopsychotherapie kan zich ook uiten in het zichzelf opleggen van een bepaald actieplan of van specifieke zelfeducatie die nodig geacht wordt. Vanuit het Niveau-4 perspectief is het vanzelfsprekend om vanuit een hoog verantwoordelijkheidsgevoel en diep moraliteitsbesef de sociale omgeving en maatschappij op humanistische wijze te dienen. De eigen talenten worden dan ingezet voor sociale, politieke, of creatieve doeleinden om zo medemensen bewust te maken van problemen die universeel zijn aan het menselijk bestaan en om dat bestaan zin te geven. Zodoende worden in toenemende mate de eigen hypersensitiviteiten op productieve wijze gekanaliseerd en de eigen talenten op effectieve wijze ontplooid. Innerlijke conflicten en desintegratie kunnen zo worden overstegen om op Niveau 5 het eigen persoonlijkheidsideaal daadwerkelijk volledig te belichamen.

Implicaties

De Theorie van Positieve Desintegratie is een metatheorie en heeft daardoor een enorme reikwijdte. Het idee van een concreet psychologisch traject waarlangs een meerlagige herstructurering van mentale functies plaatsvindt, kan immers worden toegepast op alle mentale activiteiten van de mens, inclusief kunst, wetenschap en politiek. Wij beperken ons hier tot implicaties voor mentale gezondheid, onderwijs en mensbeeld.

Dąbrowski’s definitie van mentale gezondheid staat haaks op die van de traditionele psychotherapie. Voor Dąbrowski is de aan de maatschappij aangepaste, primaire integratie van Niveau 1 een toestand die tegengesteld is aan mentale gezondheid. Mentale gezondheid is voor Dąbrowski juist een meerlagige individuele en sociale capaciteit tot ontwikkeling richting het eigen persoonlijkheidsideaal, waarbij een zelfgekozen waardehiërarchie in toenemende mate gereflecteerd wordt in gedrag. Psychoneuroses en negatieve emoties zijn hierbij, zoals toegelicht, uiteindelijk vaak juist heilzaam omdat ze helpen de semi-bewuste toestand van Niveau 1 te ontstijgen. Dąbrowski’s therapie was dan ook niet gebaseerd op medicatie en symptoombestrijding, maar op het overbodig maken van de therapeut door autopsychotherapie te stimuleren. Bovendien zou hij eerder geneigd zijn te verkennen of symptomen die tegenwoordig soms als bijvoorbeeld depressie of ADHD worden gemisdiagnosticeerd (Webb, e.a., 2005) niet juist getuigen van een hoog ontwikkelingspotentieel. Wanneer depressie voortkomt uit emotionele hypersensitiviteit en een aversie tegen gedrag dat “minder mijzelf” is, signaleert het immers juist positieve desintegratie. Evenzo kan psychomotorische hypersensitiviteit onterecht aangezien worden voor ADHD.  Het erkennen van de functie, uniciteit en het potentieel van psychoneurosen biedt derhalve een humanistische visie op psychotherapie die overlap vertoont met Michel Foucault’s kritiek op de medicalisatie en hospitalisatie van ‘afwijkende’ individuen en de rol van machtsstructuren in de ontstaansgeschiedenis hiervan. Ook voor Dąbrowski stonden Niveau-1 machtsmotieven namelijk centraal in het via psychopathologische labels willen controleren van uitingen van positieve desintegratie.

Dąbrowski’s kritiek op het onderwijssysteem is eveneens ongezouten. Kinderen genieten geen educatie, maar worden gevormd, haast afgericht, binnen de strakke kaders van het systeem. Niet meerlagige ontwikkeling, maar het klaarstomen voor een Niveau-1 rol in de maatschappij staat centraal. Humanistische educatie omvat volgens Dąbrowski geen nivellering naar het statistische gemiddelde van de klas, maar juist een aanmoediging om de uniciteit van het eigen karakter te laten reflecteren in de gestelde doelen en gehanteerde waarden (Rankel, 2008). Het staat buiten kijf dat dit uitdagend is in een klas met meerdere hypersensitieve kinderen die uit nieuwsgierigheid onophoudelijk vragen stellen of diep gekwetst kunnen zijn door een onbedoeld dubbelzinnige opmerking. Maar het is juist het verkennen en bewust maken in plaats van afknotten van deze hypersensitiviteiten dat kinderen voorbereidt op de belangrijke levensvragen die in Niveau 2, 3 en 4 geadresseerd dienen te worden.

Al met al is Dąbrowski dus zeker een maatschappijcriticus, maar het mensbeeld dat hij schetst is hoopgevend. Toegegeven, het overheersende Niveau-1 perspectief in de hedendaagse maatschappij is feitelijk niets meer dan een biologisch en sociaal determinisme, een gevangenis van uitsluitend ‘nature’ en ‘nurture’ invloeden. Maar hiertoe is niet de gehele mensheid veroordeeld, wat kansen biedt voor de vormgeving van minder opportunistische maatschappelijke structuren. Vanaf Niveau 3 ontstaat immers de mogelijkheid tot psychologische zelfdeterminatie, wat individuen geleidelijk in staat stelt motivaties die ze als lager of “minder mijzelf” zijn gaan beschouwen, om te vormen of in dienst te stellen van hun zelfontdekte persoonlijkheidsideaal. Een dergelijke meerlagige ontwikkeling is zeldzaam, wat de validatie van wetenschappelijke meetinstrumenten bemoeilijkt en de beschikbaarheid van rolmodellen beperkt . Wij hopen daarom dat een humanistische focus op meerlagige ontwikkeling een drijvende kracht en inspiratiebron kan zijn voor zowel het individuele als maatschappelijke proces van positieve desintegratie.

Referentielijst

Dąbrowski, K. (1964). Positive disintegration. Boston: Little, Brown.

Dąbrowski, K. (1967). Personality-shaping through positive disintegration. Boston: Little, Brown.

Dąbrowski, K. (1970). Mental growth through positive disintegration. London: Gryf.

Dąbrowski, K. (1972). Psychoneurosis is not an illness. London: Gryf.

Dąbrowski, K. (1973). The dynamics of concepts. London: Gryf.

“Maslow, Abraham.” Gale Encyclopedia of Psychology (2001). 30 Augustus 2012 opgevraagd van

Encyclopedia.com: http://www.encyclopedia.com/doc/1G2-3406000404.html

Mendaglio, S. (2008) (Ed.). Dąbrowski’s theory of positive disintegration. Scottsdale, AZ: Great

Potential Press.

Mendaglio, S., & Tillier, W. (2006). Dąbrowski’s theory of positive disintegration and giftedness:

Overexcitability research findings. Journal for the Education of the Gifted, 30, 68-87.

Rankel, M. D. (2008). Dabrowski on authentic education. In S. Mendaglio (Ed.), Dabrowski’s theory of

positive disintegration. Scottsdale, AZ: Great Potential Press.

Tillier, W. (2008a). Kazimierz Dąbrowski: The man. In S. Mendaglio (Ed.), Dabrowski’s theory of

positive disintegration. Scottsdale, AZ: Great Potential Press.

Tillier, W. (2008b). Philosophical aspects of Dąbrowski’s theory of positive disintegration. In S.

Mendaglio (Ed.), Dabrowski’s theory of positive disintegration. Scottsdale, AZ: Great Potential Press.

Webb, J. T., Amend, E. R., Webb, N. E., Goerss, J., Beljan, P., & Olenchak, F. R. (2005). Misdiagnosis

and dual diagnosis of gifted children and adults: ADHD, bipolar, OCD, Asperger’s, depression, and other disorders. Scottsdale, AZ: Great Potential Press.

Tabel 1: De Vijf Niveaus en Enkele Dynamismen van de Theorie van Positieve Desintegratie

Niveau –>   Belangrijke dynamismen

  • 5. Secundaire Integratie    Persoonlijkheidsideaal
  • 4. Georganiseerde Meerlagige Desintegratie    Autopsychotherapie, Zelfeducatie, Subject-Object in Zichzelf, Verantwoordelijkheid voor Zelf en Anderen
  • 3. Spontane Meerlagige Desintegratie    Schaamte, Schuld, Ontevredenheid en Inferioriteit tov het Zelf, Positieve Onaangepastheid
  • 2. Eénlagige Desintegratie    Ambivalentie, Ambitendentie
  • 1. Primaire Integratie    –
 

Dit artikel verscheen eerder in het Tijdschrift voor Humanistiek (2012).