Sinaasappels en Kalasjnikovs

Kort verhaal door Manon Jütte

Manon Jütte hoorde een paar jaar geleden dat ze hoogbegaafd is. Ze geloofde het niet tot ze het boek las dat ze bij de mededeling aangereikt kreeg: Positieve Desintegratie van Dabrowski. Dit boek opende haar de ogen en ze begreep dat hoogbegaafdheid een veel breder en complexer concept is dan gedacht. Ze herkende zich in de zogeheten overprikkelbaarheden.

Positieve Desintegratie liet haar inzien dat de kleine eigenwijze Manon van weleer niet zomaar lastig was. Ze was op zoek naar authenticiteit en ruimte voor zelfontwikkeling omdat ze niet anders kon: het was de kern van haar ‘zijn’. Helaas schuurde haar authenticiteit binnen het gezin en dat was voor niemand leuk. Op zeer jonge leeftijd besloot ze uit zelfbehoud haar eigen koers te varen. Ze ontwikkelde haar zelf-moeder zoals ze dat noemt en met haar heeft ze zichzelf opgevoed en gevormd. Ze is een sterke vrouw geworden die de beren op haar weg prima aan kan en altijd iets positiefs van het momentum maakt.

Authenticiteit en ruimte zijn nog steeds haar grote drijfveren. Hierom reist ze graag met als doel te leren van andere culturen. Het inspireert haar om in een nieuwe omgeving te reflecteren op motivatoren en zingeving. De inzichten verwerkt ze in levensverhalen zoals Sinaasappels en Kalasjnikovs.

Naast intense unieke ervaringen en vertelkunst, ontmoeten we in dit korte verhaal ook Manon’s verbeeldende overprikkelbaarheid.

Manon Jütte. Foto: Stella Gommans
Foto: Stella Gommans

Sinaasappels en Kalasjnikovs

Trillend neem ik een slokje van de lauwe cola en schud vertwijfeld mijn hoofd. Ik kan nog steeds niet geloven wat er de laatste twee uur gebeurd is. Vanochtend stapte ik opgetogen in de oude huurtaxi. Het kon me niet schelen dat het vehikel aan alle kanten gedeukt en gekrast was. Voor de overweldigende stank van verrot fruit en het ontbreken van de veiligheidsgordels en voorbumper haalde ik mijn schouders op. Het was wel minder fijn dat er een groot gat in de bodemplaat zat, wat een riant uitzicht gaf op de onder mij voorbijflitsende autoweg. Eerlijk gezegd hadden er toen al alarmbellen af moeten gaan, maar ik wilde er zo graag even uit. Ik wilde zo graag wat anders zien dan ons palmenstrandje. Iets anders doen dan water uit de put halen, visnetten aan land trekken of jeu-de-boules met kokosnoten. Ik wilde gewoon even losbreken uit de dagelijkse routine.

Al vijftien jaar is Ivoorkust mijn tweede thuis, maar nog steeds heb ik een paar van de aanlokkelijke Rough Guide tips niet gezien: “Een bezoek aan de hoofdstad Yamoussoukro met zijn replica van het Vaticaan is meer dan de moeite waard. U zult zich vergapen aan dit megalomane bouwwerk dat voor 300 miljoen middenin de jungle neergezet is door de eerste president Houphouet-Boigny.”
           Het leek me heerlijk camp om in de heilige basiliek een kaarsje aan te steken. En ook de volgende tip kon me wel bekoren: “Er zijn daar ook nog heilige krokodillen, de oude huisdieren van Houphouet-Boigny. Voor wat steekpenningen mag u ze een levende kip voeren.”
           Dat leek me net zo zalvend en belangrijk voor mijn zielenheil als dat kaarsje aansteken.
Claude vond het allemaal niet zo nodig. Hij vond dat we in het dorpskerkje genoeg kaarsen hadden. Hij at, zei hij, die kippen liever zelf op. Maar ja, na inzet van mijn vrouwelijke charmes en dito vasthoudendheid, ging hij toch overstag. Al sputterde hij nog wel even door over de burgeroorlog die een paar dagen geleden uitgebroken is. En daar had hij wellicht een punt, want sindsdien komt er elke ochtend rond elf uur een gevechtshelikopter met veel lawaai over zee aangevlogen om rondjes boven Manou Beach te vliegen, met de deur open en een Kalasjnikov op mij gericht. Ik beschouw het als soldatenhumor, want meer doen ze niet en daarom vind ik het allemaal wel meevallen. Dus na nog meer vasthoudendheid, en mijn verzekering dat ik echt een stoere meid ben en wel tegen een stootje kan, huurde hij dan toch die taxi.

We waren net een uur op weg naar Yamoussoukro toen Claude hard op de rem trapte. Twee militairen stonden midden op de weg, met de loop van hun Kalasjnikovs op ons gericht. Er kon geen lachje vanaf terwijl ze ons naar de zijkant van de weg dirigeerden.
            ‘Mond dicht.’ siste Claude. ‘Je speelt de naïeve toeriste, die niets weet van de burgeroorlog. En je spreekt geen woord Frans. Ik doe het woord.’ Zijn ogen keken me met z’n le regard, zijn gevechtsblik, via de achteruitkijkspiegel strak aan. De commando van weleer was weer terug en met een schok realiseerde ik me dat het menens was.
           De soldaten waren ieder aan een zijde van de auto komen staan, hun Kalasj op ons gericht. Een derde soldaat stak zijn hoofd naar binnen en nam mij extra lang op. Zijn grijns staat in mijn geheugen gegrift en ik zag hem denken: Dat is even mazzel, een rijke buitenlandse! Ik probeerde zo onschuldig en naïef mogelijk terug te kijken en prevelde een schietgebedje. Ik weet immers hoe mijn felle blauwe ogen ongewilde reacties op kunnen wekken. Ondertussen hoopte ik dat hij mijn angstzweet niet zou ruiken. Claude moest mee naar een provisorische tafel onder een palmboom, achter een stapel prikkeldraad. Ik wilde ook uitstappen, maar de kleine Kalasj-beweging en de strenge grom van de soldaat waren overduidelijk.
              Terwijl Claude onder schot gehouden werd, kon ik nog net zien hoe de soldaat zijn benen ruw uit elkaar duwde. Het was ongelooflijk hoe mijn lief geen vin verroerde terwijl de soldaat zijn lichaam doorzocht op wapens. Die vond hij natuurlijk niet, maar wel Claudes portemonnee. Zonder gêne haalde hij er een stapel bankbiljetten uit en telde rustig na hoeveel hij gejat had. Wat was ik trots toen Claude zicht niet liet provoceren. De tranen schieten weer in mijn ogen als ik terugdenk aan hoe dapper hij zijn mond hield. Hij gaf zelfs geen kick toen hij met een klap van de Kalasj op zijn rug, naar de auto teruggestuurd werd. Terwijl hij instapte, werden er wat zinnen in mijn richting geblaft. Van angst verstond ik niet wat de soldaat zei en was bang dat ik voor hetzelfde akkefietje aan de beurt was. Ik wilde uitstappen, maar hoorde Claude nog net zeggen: ‘Snel, geef hem je paspoort’. De soldaat rukte het uit mijn handen, maar begreep al snel teleurgesteld dat ik geen Française ben. Geïrriteerd gooide hij het vol in mijn gezicht terug. Toen hij daarna gebaarde dat we door mochten rijden, liet Claude zich dat geen twee keer zeggen. Terwijl we wegstoven, keek ik verbijsterd achterom tot de soldaten helemaal uit het zicht waren.

Even later doemde er een dorpje op langs de weg. En daar zitten we nu, op een bankje en onder een boom met een lauwe cola. Mijn hart gaat te keer en mijn handen trillen. De cola valt naast me in het zand. Vertwijfeld vraag ik me af waarom ik in godsnaam dit dagtochtje moest maken. En dan voel ik de woede van het onrecht in me opborrelen en de overhand nemen.
            ‘Godsamme, wat een klootzakken. Hebben ze je wat aangedaan? Heb je pijn?’
            Claude gromt. ‘Alleen wat harde klappen op mijn benen om me te waarschuwen, maar ik ben wel wat gewend. Ik ben vooral woest omdat die hond een paar duizend CFA van ons stal. Ik wil helemaal geen oorlog en al helemaal geen enkele CFA uit mijn eigen zak bijdragen. Gelukkig heeft die schoft niet al ons geld gejat.’ 
           ‘Het spijt me zo Claude. Ik had naar je moeten luisteren. Nu zitten we door mij in de penarie.’
           Claude zegt niets. Met zijn lippen stijf op elkaar staart hij voor zich uit.
           ‘Sorry Claude, echt zo stom van mij.’

           Resoluut schudt hij zijn hoofd. ‘Nee Manou, ik had beter moeten weten. Jij kent geen burgeroorlog. Ik wel. Ik had je moeten beschermen.’ Hij slaat zijn arm beschermend om me heen.
           ‘Zullen we teruggaan?’ Stel ik voor. Claude schudt vastberaden zijn hoofd.
           ‘Nee, als we nu terugkeren en weer langs die controlepost rijden, slaan de soldaten alarm. Dan komen we er de komende uren echt niet meer weg.’
           Ik knik. Hij heeft gelijk, als we nu omkeren, zijn we verdacht.
Terwijl we naar de auto lopen, worden we omringd door straatverkopers. Het aanbod van de dag zijn twee vers geschoten bosmarmotten voor drie euro, gratis bromvliegen inbegrepen. Een sinaasappelverkoper met een vriendelijk gerimpeld gezicht tikt zachtjes op mijn arm. Aan zijn gescheurde kleren te zien, gaan de zaken niet zo goed. Met een innemende lach poetst hij met zijn blouse het zand van een sinaasappel. Trots biedt hij hem aan. Mijn hart smelt. Ik geef hem wat geld en wil de sinaasappel aanpakken. Maar voor ik kan ingrijpen, trekt de man met zijn handen de schil er voor me af. Vol blijdschap blijft hij wachten tot ik een eerste hap neem. Ik aarzel maar durf niet te weigeren. Met wat water spoel ik het vruchtvlees af en eet het dan op.

Een uur later zitten we op een houten bankje in de Sint-Pieterbasiliek en ik heb geen idee hoe ik er gekomen ben. Alles draait en beweegt. Het zweet stroomt van me af. Wezenloos staar ik naar het glas-in-lood en murmel: ‘Oh wat een mooie engelen!’ en probeer krampachtig niet over te geven. Claude kijkt me ongerust aan: ‘Gaat het?’ Ik schud alleen maar nee. Een paar nonnen komen er bezorgd bij staan. Even denk ik dat het mijn nonnen-tantes uit Nederland zijn. Maar het lijkt wel of ik naar een negatief van een foto kijk. Verwoed beweeg ik mijn hoofd heen en weer en probeer de verwarring uit mijn grijze hersencellen te schudden. Dan dringt het tot me door. Ja duh, Ivoorkust. Afrika, dus donkere nonnen. Ik ben degene die in het negatief-fotobeeld zit. Maar van dat schudden word ik zo misselijk, dat ik van het bankje val. Als een zielig hoopje ellende lig ik op de koele tegels en kan niet meer opstaan. Als vanuit een dikke mist hoor ik mijn naam.
           ‘Manou, gaat het? Hoor je me?’
           Ik hoor hem wel, maar zie hem niet. Blind tast ik om me heen.
           ‘Claude?’
           Maar die heeft genoeg gezien. Resoluut neem hij me in zijn armen en draagt me naar de taxi. Met mijn armen om zijn nek murmel ik: ‘Moet kaarsje branden, krokodillen voeren.’ Nee dus.

Na een uur zweten en ijlen op de achterbank, zijn we nog geen stap verder.
           ‘Manou, we kunnen hier niet blijven. Ik moet ons terugrijden, want de taxi moet vanavond nog terug.’
          De kapotte stoelveren steken venijnig in mijn zij als ik me optrek aan de voorstoel.
          ‘Godsgloeiende, dat meen je niet.’
          ‘Jawel. En het wordt al donker. We moeten een besluit nemen.’
          De tranen schieten me in de ogen en met een afgeknepen stem antwoord ik: ‘Dat red ik niet. Of je moet elke vijf minuten stoppen zodat ik in de berm over kan geven. Maar dan zijn we morgenochtend nog niet thuis.’
          Zwijgend kijkt Claude me aan en draait dan resoluut de contactsleutel om. ‘Dan gaan we nu naar een apotheek.’ 
          De motor slaat aan en ik schreeuw eroverheen dat ik geen apotheek moet, maar een dokter. Over zijn schouder schreeuwt hij terug: ‘Helaas, die is er niet, het is de apotheek of niets.’
         Gelaten realiseer ik me voor de zoveelste keer dat hier alles anders is en dat ik maar beter kan luisteren. Even later stap ik met een doosje roze pillen in mijn handen weer in de auto. Geen idee wat de apotheker gegeven heeft, maar een alternatief is er niet.

Ik lig op de achterbank en heb het besef van tijd verloren. Alles doet zeer maar ik geef geen kik. Ik heb Claude al genoeg problemen bezorgd. Het is inmiddels aardedonker en hij heeft al zijn aandacht nodig om het zoveelste overstekende wilde dier te ontwijken.
          Dan staan we opeens stil. Ik richt me op en kijk naar buiten. Even denk ik dat we er eindelijk zijn, maar er is geen Manou Beach te vinden. Claude stapt uit en niet veel later hoor ik hem hard vloeken en tegen de auto trappen. Moeizaam stap ik ook uit en zie hem bij de linker achterband zitten.
          ‘Kijk’, gromt hij, en ik zie zijn hand in de band verdwijnen. ‘Er zit een enorm gat in.’
Boos loopt hij naar de achterbak en dan ontploft hij.
         ‘Wel godverdomme! Er is geen reserveband. Godsgloeiende!’
         De achterklep slaat met een enorme knal dicht. Het nieuws raakt me als een mokerslag. Geen reserveband, wij staan midden in de jungle en overal om ons heen dreigt gevaar. Soldaten, rebellen, wilde dieren. Zonder dat ik geluid maak, stromen de tranen over mijn wangen.

Claude schopt nog een paar keer tegen de band en haalt dan diep adem. ‘Ik haal de band eraf en ga hulp zoeken. Jij blijft hier.
          ‘Ammehoela, ik ga mee.’
          ‘Manou, je komt nog geen tien meter ver. En ik weet niet hoe ver ik moet lopen voor ik hulp vind.’
          ‘Maar je kunt me niet alleen laten! De eerste de beste gek die mij in de achtergelaten auto vindt, zal zich niet kunnen beheersen. Dat overleef ik niet!’ Als ik nog niet hallucineerde van de koorts, had ik dat nu spontaan van angst gedaan.
‘We hebben geen keuze. Alsjeblieft, verstop je in de auto,’ en hij duwt me op de achterbank.
‘Hier heb je de kruk, als er iets gebeurt….’ Ik pak hem aan en knik stilletjes. Hij heeft gelijk, er is geen keuze.
Claude strijkt even over mijn haar en zegt dan ‘Hou je stil en blijf liggen tot ik terug ben.’
Ik zie nog net hoe hij de kapotte band op zijn schouder gooit en zonder aarzelen de donkere nacht in stapt. Daar gaat mijn lief. Hij donker, de band donker, de nacht donker, mijn gedachtes donker, alles donker. Na een paar meter is hij al niet meer te zien. Ik blijf alleen en radeloos in de vieze auto achter.

Door de angst is de verdoving van de roze pillen uitgewerkt. Ik ben klaarwakker en adem zo veel mogelijk door mijn mond om de vieze stank niet te ruiken. De misselijkheid is zonder die stank al erg genoeg. Ik durf geen spier te bewegen. Om me heen hoor ik allemaal geluiden. Geritsel in de struiken. Geritsel onder de auto. Geritsel naast me. Ik vraag me af wat er allemaal tussen die junglebomen leeft, en wat er door de gaten in de bodemplaat naar binnen kan kruipen.
Ik begin te hyperventileren als ik denk aan opgefokte mannen met Kalasjnikovs en machetes. Boos spreek ik mezelf toe: kom op Manou. Stoppen nu. Claude loopt in zijn eentje door de donkere jungle en hij heeft het veel zwaarder dan jij.
           Ik slaak een diepe zucht en visualiseer dat ik hier niet ben. Dat we samen op Manou Beach zijn. Met vrolijke muziek, verse vissen, dansen, schatergelach. Prikkende schelpen op mijn huid. Dat ik veilig in Claude z’n armen lig. Jezus, wat ben ik toch een stomme trut, wat was dit dagtochtje een stomme zet.
          Opeens hoor ik een autoportier opengaan. Dan voel ik een hand op mijn rug en schreeuw het uit.
          ‘Manou, ik ben het!’
Een overbezorgde Claude buigt over me heen. Achter hem ligt een band. Ik stamel tussen hoop en vrees: ‘Heb je? Is dat?’ Claude knikt.
          ‘Ja, de band is gerepareerd.’
          ‘Maar hoe?’ En dan begin ik van opluchting hard te huilen.
          Volgens mij zie ik een traan in Claude zijn rechteroog als hij zegt:
‘Verderop wordt aan de weg gewerkt. De wegwerkers hebben de band geplakt. Kijk, hier is het bonnetje. Dat duw ik straks met veel plezier door de strot van de taxiverhuurder!’

Net voor middernacht komen we uitgeput en vies aan op Manou Beach. We hebben het gered! Ik duik met kleren en al de zee in en kan niet ophouden met trillen, rillen en huilen van opluchting. Die heilige krokodillen kunnen me vanaf nu gestolen worden. Ik hou het bij zand, zee, witte voodoo en liefde in het zand.